René Crevel


René Crevel (1900-1935) was een schrijver van enkele niet heel opmer­kelijke romans zoals Détours (1924), Mon corps et moi (1925), La mort difficile (1926) en Etes-vous fous? (1929). Hij behoorde tot de kring van de surrealis­ten rond André Breton en waagde zich als eerste van hen op het terrein van de spiritistische experimenten waarmee hij een surreële trend zette. Crevel was ook een beeldschone jongeman die velen verleidde, maar zelf steeds tussen uitersten werd verscheurd: leven en dood, kunst en politiek, homo en hetero, gezond en ziek. Z'n vader pleegde zelfmoord, z'n romans gaan over zelfmoord en zelf aar­zelde hij steeds totdat hij aan de vooravond van het schrijverscongres in Parijs 1935 dat hij mede had georganiseerd, zichzelf vergaste. Hij was emotioneel onvoldoende opgewassen tegen de intriges van communis­tische zijde tegen de surrea­listen. Crevel vereerde Breton maar kon toch ook zijn communistische gezellen onder leiding van de infame Stalinist Ilya Ehrenburg niet afvallen. Tussen de mannetjesputters van links was het een onmogelijk leven voor Crevel, een openlijke homo. Breton had Ehrenburg op straat een pets verkocht omdat de laatste een artikel had geschreven tegen de surrealisten met een gemene aanval onder de gordel. De surre­alisten zouden salonrevolutionairen zijn en meer voor pederastie, onanie, exhibitionisme en sodomie voelen dan voor de vrouwtjes. Deze opmerking schoot Breton in het verkeerde keelgat omdat hij zelf ook al weinig op had met homoseksuali­teit. Na de vergadering waarop was besloten dat Breton het congres niet mocht toespreken, pleegde Crevel zelfmoord.

   Michel Carassou heeft een interessante biografie geschreven over het leven van Crevel door de onstuimige jaren twintig in Parijs. Het was toen en daar een wereld van Europese intellectuelen onder elkaar. Crevel volgde in Bretons spoor, hij was bevriend met Gide, Allégret, Leiris, Jouhandeau, Cocteau, Salvador Dali, Klaus Mann, had Duitse en Amerikaanse geliefden, verkeerde in het gezelschap van zulke onder­scheiden figuren als Paul Klee, Max Ernst, Gertrude Stein, Antonin Artaud, Marie-Laure de Noailles, Edith Sitwell, Magnus Hirschfeld. Carassou's biografie laat zich lezen als een cultuurgeschiedenis van het Interbellum vanuit een surrealistisch en homoseksueel oogpunt. Door zulke tegenstrijdige vertrekpunten krijgt de biografie een subtiele meerwaarde. Door het brede perspectief komen de persoon en de literaire prestaties van Crevel wat minder uit de verf, terwijl door de ietwat opgefokte toon van de biograaf er geen ruimte ontstaat voor een bredere visie. Heel aardig zijn de laatste twee pagina's waar Carassou in het kort de levensgang van zijn hoofdpersonen na de dood van Crevel beschrijft. Dit zou een verplicht onderdeel van elke biografie moeten zijn.


Gert Hekma.