Van mannen en jongens - Wijnand Sengers over homo- en pedofilie


Aan het eind van de negentiende eeuw ontwikkelde zich het bewustzijn dat er een aparte groep mensen bestond die seksueel wordt aangetrokken door personen van hetzelfde geslacht. In 1864 bedacht de Duitse jurist Karl Heinrich Ulrichs voor de mannelijke versie de woorden urning en uranisme en in 1869 de Hongaarse schrijver Karoly Maria Kertbeny homoseksueel en homoseksualiteit. Ulrichs verdedigde urningen tegen de christelijke voorstelling dat homoseks zondig en tegennatuurlijk was en tegen de juridische praktijk om het als misdrijf te bestraffen. Volgens hem was het uranisme een aangeboren seksuele variatie. Een urning had een bijzondere seksuele identiteit die hij naar analogie van hermafrodisie verklaarde door een "vrouwelijke ziel in een mannelijk lichaam". Een seksuele voorkeur ging gepaard met sekse-inversie, een homoman was vrouwelijk. Ulrichs verzette zich net als Kertbeny tegen strafbaarstelling van homoseks, toen "onnatuurlijke ontucht" genoemd. Zij kwamen daarmee als eersten op voor homorechten.

Psychiaters namen de theorie van Ulrichs in grote lijnen over maar vroegen zich af of homoseksualiteit geen psychische stoornis was. Richard von Krafft-Ebing beschreef in zijn Psychopathia sexualis (1886) alle afwijkingen van de heteroseksuele standaard als perversies maar erkende dat homoseksuelen normale en hoogstaande mensen konden zijn. Na Ulrichs streed Magnus Hirschfeld voor gelijke homorechten en erkenning dat homoseksualiteit een gewone variatie van de geslachtsdrift was. De meeste psychiaters verschilden juist op het laatste punt met hem van mening. Volgens de eerste Nederlandse hoogleraar psychiatrie Cees Winkler was de urning per se een krankzinnige. Dat was het standpunt van vrijwel al zijn collega's tot 1970. Behalve zondig en misdadig gingen homo's nu ook door voor ziek. Ze liepen het risico door onwelwillende medici van hun voorkeur te worden genezen. Dat kon gebeuren door psychotherapie maar van 1930 tot 1967 was ook castratie een gangbare geneeswijze.

In de jaren vijftig begonnen de meningen over homoseksualiteit in medische kringen in Nederland te kenteren. De gereformeerde psychiater F.J. Tolsma was in zijn boek Homoseksualiteit en homoërotiek uit 1948 nog uiterst negatief over homo's en homoseks. Nadat hij in de jaren vijftig had ontdekt dat homoseksualiteit niet door verleiding ontstond, werd zijn houding positiever. Homo's waren opeens veel minder gevaarlijk voor kinderen. In de herdruk van zijn boek uit 1963 maakte hij een draai van bijna 180 graden. De katholieke psychiater Kees Trimbos maakte eenzelfde ommezwaai. In de vroege jaren vijftig vergeleek hij homoseks met stront, tien jaar later de vaste vriendschap van homo's met het huwelijk. Trimbos werd in de jaren zestig zeer invloedrijk door zijn publikaties en radiopraatjes over seksualiteit. De belangrijkste schrijver van psychiatrische handboeken P.C. Kuiper veranderde tien jaar later van mening. Hij bleef homoseksualiteit tot begin jaren zeventig als een neurose zien. De psycholoog G.J.M. van den Aardweg was dezelfde mening toegedaan in zijn dissertatie Homofilie, neurose en dwangzelfbeklag (1967).

Wijnand Sengers begon in de jaren zestig zijn onderzoek naar homoseksualiteit. Hij kon voortbouwen op het werk van Tolsma en Trimbos, van Coen van Emde Boas en anderen. Zijn grote vernieuwing was dat hij alleen personen wilde behandelen met psychische problemen rond homoseksualiteit. Dat konden ook hetero's zijn. Tevens wilde hij echte homo's niet van hun voorkeur afhelpen, maar leren die te aanvaarden. Zoals hij duidelijk maakte in de titel van zijn proefschrift Homoseksualiteit als klacht (1969): homoseksuelen behoefden alleen dan psychiatrische behandeling als er sprake van klachten was. Dat konden twijfels over de seksuele voorkeur zijn, relatieproblemen of een pathologische problematiek die los stond van de seksuele voorkeur. Voor getrouwde homoseksuelen was behandeling een dwingende noodzaak. Misschien waren die homo's wel gehuwd op advies van een andere arts! De tijden veranderden snel.

Vanwege de inzet van de therapie om tot zelfaanvaarding te komen was het belangrijk voor Sengers om de seksuele gerichtheid van clinten precies te bepalen. Daartoe gebruikte hij drie criteria van seksuele gerichtheid, zijn befaamde trias: aantrekking, dromen en fantasieën. Gerichtheid omschreef hij als "de min of meer constante en duidelijke wijze waarop de geslachtsrijpe mens zich overwegend of uitsluitend tot (bepaalde) personen [..] seksueel aangetrokken voelt". Wanneer mannen zich aangetrokken voelden tot en natte dromen hadden over mannelijke personen en ook masturbeerden bij mannenbeelden was er sprake van homofilie. Mensen konden daarnaast heterofiel en afiel zijn. Bij een combinatie van homo en hetero was er sprake van bifilie, maar verbaasd constateerde hij dat die voorkeur in zijn praktijk niet was voorgekomen. Wanneer er sprake was van seksuele activiteit, dan verving het aanhangsel seksualiteit de filie. Sekspraktijken konden reëel en gefantaseerd zijn. Met behulp van een vragenlijst bepaalde Sengers de seksuele gerichtheid van een cliënt die vanzelfsprekend kon liegen en veinzen. Verder ging hij in op problemen die bij de diagnose konden bestaan zoals verdringing, onbepaaldheid in de jeugdfase of onverwachte ommekeer van seksuele gerichtheid later in het leven.

Als we het werk van Sengers nu lezen, valt op hoezeer hij streed voor de mogelijkheid van zelfaanvaarding voor personen met een homofiele gerichtheid. In een tijd dat homoseks nog algemeen gold als zonde, misdrijf en ziekte en homo's nog gecastreerd werden, moest hij oppassen zijn krediet onder collega's niet te verliezen. Daardoor zijn sommige teksten van hem achteraf bezien wat bevreemdend. Zo schreef hij in 1968 in Gewoon hetzelfde? "dat het zich tot seksegenoten aangetrokken voelen in wezen neerkomt en berust op een onvoldoend ontwikkeld zelfgevoel". Hij vervolgde dat de homoman het gevoel had minder mannelijk te zijn en misschien daarom verlangde naar een gewone man hetgeen neerkwam op "in-zich-op-willen-nemen van wat die ander wél lijkt te hebben". Tien jaar later moesten trotse flikkers zoals ik zelf van zulke slappe teksten niks meer hebben. Bovendien waren veel homo's toen geen mietjes meer, maar echte mannen, clones en macho's die op elkaar vielen en niet op hetero's.

Sengers behandelde de vraag of homoseksualiteit een psychische stoornis was niet erg expliciet. Hij liet zowel het ontstaan ervan in het midden als de vraag of het, in zijn woorden, om een variatie dan wel een deviatie ging. Mogelijk waren die vragen voor de fenomenoloog en clinicus die hij was te algemeen en abstract. Het ging om een concrete en heilzame therapie. Argumenten om homoseksualiteit uit de psychiatrische sfeer te halen luidden als volgt:

1. Veel homoseksuelen voelden hun voorkeur niet aan als een stoornis. Daarom richtte Sengers zich op zelfaanvaarding van die personen die psychische problemen hadden rond het homoseksuele kleurbekennen. Alleen als zij klachten hadden, was er reden voor psychiatrische hulp, niet vanwege enkel de homoseksualiteit. Zijn theorie van zelfaanvaarding had als impliciete boodschap dat er veel homo's waren die zichzelf aanvaardden en geen stoornissen hadden die behandeld moesten worden. Via een omweg maakte hij duidelijk dat een homofiele gerichtheid op zich niet pathologisch was.

2. Homoseksuelen hadden geen psychische ziektes die specifiek verbonden waren met de gerichtheid. Vanzelfsprekend kon sociale afkeer van homoseksualiteit leiden tot een psychische problematiek maar daarvan lag de oorzaak niet in de homoseksuele voorkeur. En er waren stoornissen bij homoseksuelen die geen direct verband hielden met hun gerichtheid.

3. Voor Sengers was een essentieel uitgangspunt dat pogingen om een homofiele gerichtheid te veranderen in een heterofiele nooit waren geslaagd. Daar ging een belangrijk hoofdstuk van zijn proefschrift over. Hooguit verdwenen homoseksuele interesses en ontstond er afilie, maar nooit heterofilie.

4. Het leren aanvaarden van de homoseksuele gerichtheid was succesvoller, makkelijker en goedkoper. Het leren leven met psychische problemen was bovendien de inzet van veel therapieën. In plaats van een jarenlange psychoanalyse slaagde Sengers erin om mensen in enkele therapeutische gesprekken ertoe te brengen om hun seksuele gerichtheid te aanvaarden. Daarbij verwees hij homo's niet naar heterobordeel of -huwelijk zoals tevoren gebruikelijk was, maar naar COC, homowereld en homo-informatie.

Nog bij zijn afscheid in 1986 verweet Sengers zijn collega-hulpverleners dat ze geen notie hadden van het dagelijkse leven van hun patiënten en onbekend waren met de grote wereld. Hijzelf bezocht het COC en homobars en maakte zijn cliënten als onderdeel van de therapie attent op het bestaan van zulke gelegenheden en op relevante informatie. Zijn betrokkenheid namen collega's hem niet in dank hebben af. Trimbos drukte bij Sengers' afscheid zijn gemengde gevoelens over zulke activiteiten uit en ook over diens, misschien gespeelde, naïviteit. Bij die gelegenheid herhaalde Sengers nogmaals dat bevrijding van mensen die als psychisch gestoord worden gezien zoals homo's, pedo's en junkies niet van de geestelijke gezondheidszorg verwacht kon worden. Met zijn inzet voor homoseksuelen had hij bewezen dat emancipatie effectiever was dan hulpverlening en hij verwachtte dat het met drugs en pedofilie dezelfde kant op zou gaan. Met dit standpunt leunde hij aan tegen de antipsychiatrie.


Met zijn pleidooi voor homoseksuele zelfaanvaarding was Sengers absoluut vernieuwend in een tijd dat naar psychiatrisch dogma homoseksuelen per se krankzinnig waren. Hij werd om die reden medewerker van COC en Dialoog, sinds 1965 het intellectuele tijdschrift van de homobeweging. Zijn boek Gewoon hetzelfde? uit 1968 hielp homo's en hun ouders bij het aanvaardingsproces. Zijn adviezen bevorderden de oprichting van homoseksuele jeugdsozen (minderjarigen onder 21 jaar mochten in die tijd geen homobar bezoeken). Zijn werk was het slotaccoord van een eeuw waarin homoseksualiteit zat vastgekleefd aan psychiatrie. Met zijn aanvaardingstheorie deed hij wat de American Psychiatric Association in 1973 deed, homoseksualiteit verwijderen uit de psychiatrische sfeer.


In dezelfde tijd begon Sengers te publiceren over pedofilie waarmee hij doorging tot kort voor zijn dood. In 1969 was zijn standpunt in Gewoon bijzonder ongelijk aan dat over homofilie. Hij vond namelijk dat elke pedofiel zich onder behandeling moest stellen, net als kinderen die een langdurige pedofiele relatie hadden gehad. Straffen waren zinloos, verder ongespecificeerde maatregelen gewenst. Hij stelde dat de paniek rond pedofilie cultureel was bepaald en hoopte dat naarmate seksualiteit minder bijzonder werd (toen een typisch NVSH-standpunt) de angst voor pedofilie zou afnemen. We kunnen achteraf vaststellen dat het tegenovergestelde is gebeurd. Seks kent nog steeds een status aparte en de pedopaniek is alleen maar gegroeid.

Vanaf 1973 zat Sengers een werkgroep pedofilie van het Nationaal Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid voor die in 1976 met het rapport Pedofilie en samenleving kwam. De conclusies waren opmerkelijk. De commissie pleitte voor afschaffing van zedenwetten die seksuele contacten met kinderen verboden. Haar argumenten waren gebaseerd op uitvoerig onderzoek van de literatuur en onder hulpverleners. Het hoofdpunt was dat pedoseksuele relaties meestal geen schade berokkenden. Kinderen speelden vaak zelf een actieve rol bij het seksuele contact. Het waren ingrepen door ouders, politie en justitie die negatieve gevolgen hadden. De wet die was gemaakt in een tijd dat er negatief over seks werd gedacht, tastte de persoonlijke vrijheid van kinderen en volwassenen aan. De seksvijandige omgeving waarin kinderen opgroeiden en de voorstelling dat kinderen het bezit van ouders waren, vormden het probleem, niet het seksuele contact. Behandeling was beter dan bestraffing. Hulpverleners waren echter, net als politie en justitie, slecht op de hoogte van pedofilie. Ze leden aan dezelfde vooroordelen die iedereen koesterde blijkens de uitkomsten van een publieksenquête die de commissie had laten uitvoeren. Naast behandeling was pedofiele emancipatie een goede optie. De werkgroep had verder graag vernomen "wat kinderen zelf eigenlijk van dit alles vinden".

Een kwart eeuw later was Sengers' standpunt over pedofilie vrijwel ongewijzigd. In het MGv stelde hij in 2000 dat pedo's in hetzelfde schuitje zaten als homo's dertig jaar eerder. Ook op hen was de aanvaardingstheorie van toepassing. Pedofielen moesten leren leven met hun gerichtheid in een vijandige samenleving. Dat betekende in de regel dat ze zich dienden te onthouden van het beleven van hun seksuele voorkeur. Therapeuten moesten hun vooroordelen over pedofilie opzij zetten en hun werk doen, namelijk pedo's helpen bij de acceptatie van hun gerichtheid die in de regel niet te veranderen was. Sengers keurde de theorie dat pedofilie een stoornis was af: "Pedofilie heet een stoornis vanwege de overheersende opvatting dat seksuele contacten met jongeren - ik doel nu op pubers - schadelijk voor hen zijn en er altijd sprake is van machtsmisbruik. Geen van beide meningen is wetenschappelijk onderbouwd." Seksuele contacten met kinderen onder 12 jaar vond hij verkeerd. Hij hanteerde hier de typische grens die pedofilie van efebofilie onderscheidt: liefde voor prepuberale respectievelijk puberale kinderen. Sengers stelde in zijn taal die op cruciale punten soms wat mistig werd: "Pedofilie noem ik geen stoornis zolang de betrokkenen het aanvaarden omdat zij er de positieve waarde van zien. Een stoornis wordt het pas als het een preoccupatie wordt." Vielen onder die betrokkenen nu ook de kinderen die in 1969 altijd therapie nodig hadden na pedoseksuele contacten? Pedofielen verdienden vanuit zijn perspectief medeleven en therapie. Voor zijn standpunt dat pedoseksuele contacten een positieve waarde konden hebben, kreeg hij in een volgend nummer van het MGv een reprimande van een psychiater die elk pedoseksueel contact ook met adolescenten als misbruik zag.


Sengers was een radicaal in vergelijking met zijn moderne vakgenoten. Dat blijkt uit een vergelijking van zijn standpunten over pedofilie met die uit een recent nummer van de Archives of Sexual Behavior (31:6, Dec. 2002, pp. 465-507). Daarin pleit Richard Green die in 1973 meewerkte aan het declassificeren van homoseksualiteit als psychische stoornis, voor het verwijderen van pedofilie uit de DSM. Hij beantwoordt de vraag "Is Pedophilia a Mental Disorder?" met een duidelijk nee. Hij baseert zich op antropologische voorbeelden van samenlevingen waarin seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen algemeen voorkomen. Verder brengt hij de argumenten naar voren dat pedofielen geen verdere psychische stoornissen vertonen en dat veel volwassenen opgewonden raken van pedofiel beeldmateriaal. Hij wijst er ten slotte op dat de DSM op dit punt een zootje is. Het antwoord van Gunter Schmidt "The Dilemma of the Male Pedophile" blijft vaag over de centrale vraag of pedofilie pathologie is. Hij beklemtoont dat pedoseksuele relaties moreel onacceptabel zijn omdat er geen sprake is van machtsgelijkheid of instemming van het kind met zulke contacten en omdat ze trauma's veroorzaken. Hierop volgen maar liefst 19 commentaren van experts en de weerwoorden van Green en Schmidt. Laten we de verschillende standpunten vergelijken met die van Sengers over homofilie.

1. Homoseksuelen of pedofielen mogen hun seksuele voorkeur niet als een stoornis ervaren, maar dat maakt weinig uit. Voor psychische dysfuncties bestaan volgens de meeste psychiaters objectieve criteria waarbij het zelfgevoel niet terzake doet. Over wat als pathologie wordt gezien, lopen de meningen zeer uiteen zeker wanneer het om randgevallen gaat zoals drugs- en alcoholgebruik of pedofilie.

2. Homo's en pedo's hebben in de regel geen andere psychische stoornis, zeggen Sengers en anderen, maar dat impliceert niet dat hun gerichtheid in zichzelf geen psychische dysfunctie is. Sommige auteurs in het pedodebat merken op dat een stoornis "focaal" kan zijn en zich op één thema kan concentreren zonder andere begeleidende psychische problematiek. Daarmee zijn we terug bij de vraag of erotische preferenties op zichzelf stoornissen zijn.

3. Verandering van seksuele voorkeur is onmogelijk. Ook dit punt maakt weinig uit voor de psychiaters die pedofilie als stoornis zien want een ziekte blijft een ziekte. De afwijzende groep seksuologen zal zich misschien inzetten voor onthouding of bijstellen van de seksuele gerichtheid wanneer verandering onmogelijk is. Want behandelen zullen ze. Het is immers hun broodwinning.

4. Aanvaarding is makkelijker en goedkoper. Ook hier zullen psychiaters die pedofilie afwijzen, afhaken. Het gaat niet om de prijs en de tijd die genezing kost, maar om hun idee dat het een ziekte is die moet verdwijnen.


Kernvragen in deze discussie zijn wat een psychische stoornis is en of pedofilie daaronder valt. Ouderwetse psychologen en psychiaters zoals Robert Spitzer verwijzen naar een objectief criterium zoals het Darwinistische doel van de voortplanting om aan te geven dat pedofilie inderdaad een dysfunctie is. Dit argument gaat voor alle niet-coïtale seks op. Deze voorstelling is al een eeuw geleden bij het vuilnis gezet. De vooraanstaande Duitse seksuoloog Albert Moll wees er in 1897 op dat voortplanting een toevallig resultaat van seks is en dat reproduktie en lustbeleving twee onderscheiden zaken zijn. Toch blijft Darwinistisch doeldenken in termen van voortplanting en evolutie een sterke trend in wetenschap en samenleving hetgeen seksuele variatie marginaliseert.

Het belangrijkste argument van seksuologen zoals Schmidt is dat pedofiele relaties machtsongelijkheid impliceren. Volwassenen dringen hun wensen aan kinderen op die niet in staat zijn om adequaat te reageren. De machtsongelijkheid en de onmogelijkheid voor kinderen om in te stemmen met seks maken pedoseksuele relaties moreel verwerpelijk. Een diep gewortelde bijzondere voorkeur voor zulke relaties zou vervolgens een psychische stoornis kunnen zijn maar dat laat Schmidt in het midden. Het blijft onduidelijk wat voor hem het probleem is: de pedofiele gerichtheid of de onmogelijkheid die voorkeur te beheersen. Het is verder de vraag waarom immoreel gedrag als psychische stoornis beschouwd moet worden - dat geldt immers ook niet voor moord of diefstal.

Kritische seksuologen gaan een stap verder en vragen zich af waarom seksuele ongelijkheid wordt afgewezen. Het machtsverschil relativeren ze onder de huidige omstandigheden van pedopaniek op één punt: het kind hoeft maar een kik te geven en de volwassen partner verdwijnt voor jaren achter de tralies. Overigens zullen de meeste mensen, ook pedofielen, het erover eens zijn dat machtsmisbruik en liefde niet samengaan. Een andere vraag van de kritische seksuologen is waarom bij seks "informed consent" van kinderen wordt gevraagd terwijl dat niet nodig is bij doop, besnijdenis, leerplicht of elders. Waarom is seks zo bijzonder dat we daar toestemming als voorwaarde voor stellen. Schmidt wijst op de trauma's die kunnen ontstaan door pedoseksuele relaties, maar die ontstaan even goed bij de andere voorbeelden. De kernvraag wordt dan of seksuele beleving voor kinderen een nastrevenswaard moreel goed is, misschien zelfs meer dan doop of besnijdenis van jongens. Paul Okami wijst net als de NCGV-commissie van Sengers in dit verband op een anti-seksuele houding die het Christendom (en ook de wetenschap zoals rond onanie en seksuele variatie) er heeft ingehamerd.


De argumenten die Sengers gebruikte voor emancipatie van homoseksuelen uit het psychiatrische net stuiten in het geval van pedofilie op de nodige vragen. De belangrijkste reden waarom intellectuelen als Schmidt pedofilie afwijzen, betreft de eis van seksuele gelijkheid en bewuste seksuele keuzemogelijkheid voor het kind. In de jaren zestig toen die ideologie zich ontwikkelde, werkte dat ten gunste van homoseksuelen die immers een vrije keuze konden maken voor gelijkwaardige homorelaties. Bij pedofiele relaties gaat het omgekeerd. Er zullen andere argumenten van stal gehaald moeten worden om pedofilie uit handen van psychiatrie en politie te bevrijden. Hier volgen de belangrijkste antwoorden uit het pedodebat.

Charles Moser is van mening dat alle parafilieën uit de DSM moeten verdwijnen. Een visie op s/m, transseksualiteit, exhibitionisme of pedofilie als psychische stoornis is nergens op gebaseerd en leidt alleen maar tot discriminatie van de betreffende groepen. Ze lopen hierdoor het risico hun werk en huis kwijt te raken, de ouderlijke macht over hun kinderen te verliezen en onder dwang gehospitaliseerd te worden.

Bruce Rind deed eerder onderzoek naar de gevolgen van pedoseks voor kinderen en kwam tot de conclusie dat zulke verhoudingen vooral schadelijk zijn als er sprake is van dwang of gezagsrelaties. Hij geeft hier verschillende voorbeelden van prepuberale jongens die op eigen initiatief seks hadden met volwassen mannen en daaraan goede herinneringen bewaarden. Daarmee ondergraaft hij het argument van Schmidt dat de seks uitgaat van de oudere die meer macht heeft. Schmidt antwoordt dat zulke uitzonderingen de regel bevestigen. Het roept de vraag op wat er gebeuren moet met jongeren die zelf zin in seks met ouderen hebben. Moeten zij psychiatrische hulp krijgen?

Okami valt Schmidt op het punt van ongelijkheid aan. Alle seksuele relaties waren en blijven ongelijk en daarin verschillen pedofiele verhoudingen niet van heteroseksuele. Het standpunt dat seksuele relaties gelijk moeten zijn en met wederzijdse instemming moeten plaatsvinden, stamt uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Het is een brouwsel van feministen en liberale mannen dat nergens op slaat en volgens Okami door vrijwel niemand wordt gedeeld. Dat laatste ligt volgens mij in Nederland en het Duitsland van Schmidt anders. Het thema van ongelijkheid kan ik overigens alleen maar onderstrepen. Ik leer mijn studenten dat seksuele praktijken in alle culturen en perioden voor 1900 op een vorm van ongelijkheid waren gebaseerd. In de tijd van Ulrichs was het ondenkbaar dat een homo op een homo viel. Volgens hem viel een urning op een normale heteroman. Hout op hout, dat gaat niet, zeiden potten nog in de jaren vijftig. Het is ongelooflijk en verbazend dat een theorie van seksuele gelijkheid en erotische democratie in zo korte tijd zo diep verankerd is dat veel jongeren het tegendeel onvoorstelbaar vinden ondanks alle problemen die het gebrek aan gelijkheid binnen heterorelaties oplevert.

Ik vat het pedodebat als volgt samen. Pedoseksuele contacten liggen vanwege de kwetsbaarheid van het kind moeilijk. De meeste psychiaters en "gewone mensen" zijn er mordicus tegen vanwege de machtsongelijkheid en de trauma's die erdoor zouden ontstaan. En door de pathetische beelden die ze ervan hebben (groot geslachtsdeel in piepklein kindergaatje). De wensen van zowel pedofielen als kinderen met seksuele zin worden in dit perspectief ontkend. Kwetsbaarheid en ongelijkheid zijn recent gevoelige punten geworden waar Europeanen tot in de negentiende eeuw minder mee zaten toen kinderen door ziekte en dood meer wegwerpartikelen waren. Toen lag de beschermde leeftijd rond de 10-12 jaar. Met die kwetsbaarheid dienen pedofielen net als alle andere mensen rekening te houden. De andere culturen en perioden waarin pedoseksuele contacten tot het intieme raamwerk van het dagelijkse leven behoorden, geven aan dat pedoseks op zich geen kwaad kan, maar dat het vooral om de culturele inbedding gaat. En die ontbrekende inbedding moet er komen want negeren van seksuele wensen van kinderen, hoe anders ook dan die van volwassenen, kan niet langer in een geseksualiseerde samenleving waar kinderen van jongs af aan met erotiek worden geconfronteerd. Ze hebben veel meer problemen met seks dan alleen het "pedofiele gevaar" en daar heeft de maatschappij geen antwoord op. Ze zijn aan concrete seks toe en hebben kennis daarover hard nodig.

Een interessant punt dat in het genoemde pedodebat vrijwel afwezig is betreft sekse. Vrijwel alle voorbeelden gaan over mannen die het met jongens doen. Een schrijver merkt bijna wanhopig op dat de meeste pedoseksuele relaties tussen mannen en meisjes zijn terwijl de vrouw als pedofiel helemaal schittert door afwezigheid. Veel mensen zien pedofilie als seks tussen mannen en jongens. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de oude verleidingstheorie onder het brede publiek halfbewust voortleeft. Daarom doet de homobeweging al 40 jaar haar best homo- en pedofilie te onderscheiden maar veel mensen zien het eerste nog steeds als gevolg van het laatste.


De opvattingen van Sengers over pedofilie sluiten aan bij die van Moser, Rind en Okami. Zij gebruiken andere argumenten dan de NCGV-commissie die Sengers voorzat, maar het doel is vergelijkbaar: het redden van pedofielen en kinderen uit psychiatrische klauwen en het bevorderen van pedofiele emancipatie. Met het pleidooi om de zedenwet af te schaffen ging Sengers in 1976 zelfs een stuk verder dan kritische seksuologen nu. Wat zijn commissie toen voorstelde, kan in Nederland nu nauwelijks meer gezegd worden en daarbuiten nog minder. In de tijd van de seksuele revolutie was Sengers een voorloper en opinieleider, na 1980 werd hij een roepende in de woestijn. Het geeft aan hoezeer de tijden zijn veranderd.

Sengers keek naar pedofilie als een psychiater en dacht dat pedo-emancipatie de weg van homo-emancipatie zou volgen. Maar hij zag daarbij een essentieel verschil over het hoofd. Terwijl de samenleving homoseksualiteit steeds beter accepteert, gaat het met pedoseksualiteit juist de andere kant op. De norm bij seks wordt steeds meer gelijkheid van partners en daaraan voldoen homo's wel en pedo's juist niet. Misschien waren er eind jaren zeventig enige tekenen dat pedofielen het emancipatiepad van homofielen konden kopiëren, maar daar kwam na 1980 door de gelijkheidsideologie helemaal de klad in. Rond 1975 dachten sommige psychologen, dominees, maatschappelijk werkers en agenten nog tolerant over pedofielen. Bouwe Kalma, hoofd van de zedenpolitie, nodigde knapenminnaars min of meer uit om naar het pedotolerante Rotterdam te komen.

Net als bij homofilie had Sengers als psychiater veel oog voor de psychische problematiek van het pedofiele individu en wat minder voor de sociale context van het vraagstuk. Op de vierkante meter van persoon en spreekkamer was Sengers op zijn best. Dat weerhield hem niet om zich maatschappelijk te engageren. Dat deed hij met zijn bijdragen voor het COC en de jaarmarkten homo- en lesbische studies aan de EUR. Hij had een scherp oog voor sociale paria's zoals eerst homo's en later pedo's en junks. Hij hoorde daarmee helemaal in de kerk van dominee Hans Visser.





Bibliografie bij artikel over Sengers


(Bos Hekma en Oosterhuis geven overzichten van homoseksualiteit en psychiatrie, Kalma is een titel uit het artikel en Irvine, Jenkins, Kincaid en Levine zijn teksten over seks en kinderen nu in de VS)


David J. Bos, '"Een typisch menselijk verschijnsel". Homoseksualiteit herzien, 1948-1963', in: Psychologie en Maatschappij 18:3 (sept 1994), pp. 192-209 (over Tolsma).

Gert Hekma, Homoseksualiteit, een medische reputatie. De uitdoktering van de homoseksueel in negentiende-eeuws Nederland (Amsterdam: SUA, 1987).

Janice M. Irvine, Talk about Sex. The Battles over Sex Education in the United States (Berkeley: University of California Press, 2002).

Philip Jenkins, Moral Panic. Changing Concepts of the Child Molester in Modern America (New Haven & London: Yale University Press, 1998).

Bouwe Kalma, 'De politie als hulpverlener', in: Congresbundel Pedofilie & Samenleving (Den Haag: NVSH, 1977).

James R. Kincaid, Erotic Innocence. The Culture of Child Molesting (Durham: Duke University Press, 1998).

Judith Levine, Harmful to Minors. The Perils of Protecting Children from Sex (Minneapolis & London: University of Minnesota Press, 2002).

Harry Oosterhuis, Homoseksualiteit in katholiek Nederland. Een sociale geschiedenis 1900-1970 (Amsterdam: SUA, 1992).

-, Stepchildren of Nature. Krafft-Ebing, Psychiatry, and the Making of Sexual Identity (Chicago: The University of Chicago Press, 2000).